De geboorte van de 4 x 4 - Mark Boog
Door de afmetingen van de fraaie tekeningen van Huub Niessen (die er eerder waren dan de gedichten) was al vooraf duidelijk dat Stelsel een boek zou worden met een afwijkend formaat. In oblong, een liggend formaat met brede bladzijden, waarop een ‘gewoon’ gedicht wel erg iel zou uitvallen. Dat vroeg om een aangepaste vorm.
Ik dacht al snel aan gedichten bestaande uit vier strofen van elk vier regels, gerangschikt in een rechthoek. Zo’n vorm levert echter een interessant probleem op: in welke volgorde leest iemand die strofen? Er zijn twee logische mogelijkheden: van boven naar beneden en van links naar rechts. In beide gevallen is de strofe linksboven de eerste en eindigt het gedicht rechtsonder, maar daartussen zijn twee routes mogelijk. De verwarring wilde ik niet wegnemen maar juist gebruiken. Gedichten dus die op twee manieren gelezen kunnen worden – waarbij het van belang is dat dat ook echt verschil maakt. Niet vier in zichzelf besloten strofen die allemaal netjes eindigen met een punt, maar enjambementen en zelfs afbrekingen over de witregels heen. Ingewikkeld maar plezierig om te maken, hopelijk boeiend om te lezen.
Dan nog dit. Een dichtvorm, als die zichzelf ook maar een beetje serieus neemt, moet twee dingen hebben: een naam en regels waarvan onder geen voorwaarde mag worden afgeweken. Deze vorm, heb ik besloten, zal 4 x 4 heten. De voorschriften luiden als volgt: Een 4 x 4 bestaat uit vier strofen van vier regels, in een rechthoek gerangschikt. De dichtregels mogen niet al te veel variëren in lengte, om het optisch effect van het geheel te behouden. De strofen moeten zowel in rijen als in kolommen gelezen kunnen worden, en dat moet verschil maken. Alleen de eerste strofe mag beginnen met een hoofdletter, alleen de laatste mag eindigen met een punt. Sterke enjambementen en woordafbrekingen over de grens van de strofen heen zijn wenselijk.
Over mijn tekeningen - Huub Niessen
Voor de Vlaamse dichter Paul van Ostaijen was het begin van een gedicht vaak een “praemisse-zin”. Hij bedoelde daarmee dat zo’n stukje tekst dan ergens in zijn onderbewuste begon te gisten en borrelen en dat hij dan niet zo heel veel meer hoefde te doen dan te wachten op de “repercussie van deze zin in het sensibel onderbewustzijn”. En het gedicht kwam eraan.
Bij mij verloopt dat op eenzelfde manier. Als er een maagdelijk A-viertje voor me ligt en er vloeit uit mijn 0.1 mm-pen een kopje of lijfje, dan is het halve werk al gedaan. Van het een komt het ander en vaak gaat het dan al snel over dingen waar we allemaal mee bezig zijn: de hoop, de hartstocht, de angst of gewoon over iets heel moois.
Zijdelings dringt er ook wel eens wat actualiteit binnen, maar die wordt meestal snel omgevormd tot een wat algemener, universeel beeld. Soms is het moeilijk in de veelheid van de figuren in mijn tekeningen een ‘lijn’ te vinden, maar die is er toch wel: het is een krans van associaties waarvoor je wel even de sleutel moet vinden. Ik vind het fijn als men de moeite neemt heel goed te kijken.
Ik ben lang bezig met mijn tekeningen. Omdat ik nooit meer dan één, twee uur aan een stuk aan een tekening kan werken, en dat doorgaans ook maar één keer per dag, ben ik altijd wel een week of drie met een tekening in de weer.
Het liefst werk ik in op A4 in landscape-formaat: zo’n breedte-vel heeft een mooie horizon waar veel kan gebeuren. Ik teken altijd met Oost-Indische inkt en om te beginnen met pennetjes van 0,1 mm; later volgen de noodzakelijke, dikkere lijnen en de uiterst dunnen puntjes en arceringen. Het papier is altijd 220 grams. Voor het aanbrengen van kleur gebruik ik aquarel-kleurpotloden en soms een beetje Ecoline of goudverf.
Het papier is na meer dan vijftig jaar tekenen toch een beetje mijn tuintje geworden, mijn vrijplaats, waar ik mijn gang kan gaan, waar ik dingen kan zeggen die ik anders of elders niet kan zeggen.